Muze

Officiële naam: “De verhevenheid der kunst boven de nood des tijds”
Naamvariant: “De dasspeld”
Geestelijk vader: Willem Marinus Dudok; ontwerp: Leo Brom
Materiaal: gedreven zuiver roodkoper, overtrokken met zuiver bladgoud; verguld brons
Uitvoering: Edelsmidse Brom
Westgevel Stadsschouwburg Utrecht, Lucasbolwerk 24, Utrecht
Geplaatst op 31 juli 1941


.


“Muze” is op 31 juli 1941 tegen de gevel van de westvleugel van de Stadsschouwburg geplaatst.
De officiële naam van “Muze” luidt: “De verhevenheid der kunst boven de nood des tijds”. De bijnaam “De dasspeld” is bedacht in de jaren ’40 door het personeel van de Stadsschouwburg; “Muze” hing volgens hen “als een dasspeld” aan de gevel van de westvleugel van de Stadsschouwburg.
Het onderschrift van “Muze” luidt: O Kunst die stygt uit ‘t dwærlend Leven en aan der tyden nood ontgaat…

“Muze” heeft een hoogte van ruim twee meter en bestaat uit drie delen:

  • de muzefiguur, ontworpen tussen maart 1939 en oktober 1940 en vervaardigd tussen oktober 1940 en juli 1941;
  • het gebogen, plaatvormig voetstuk met artillerie, ontworpen tussen oktober 1940 en april 1941 en vervaardigd tussen april en juli 1941;
  • het onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwærlend Leven en aan der tyden nood ontgaat…, qua tekst ontstaan tussen januari 1938 en oktober 1940, qua belettering (bronzen letters en leestekens) gesmeed en aangebracht na voltooiing van het voetstuk.

DE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN “MUZE

(a) 1937-1941: ontwerp, bouw en opening van de Stadsschouwburg Utrecht
De geschiedenis van de Stadsschouwburg aan het Lucasbolwerk in Utrecht gaat terug tot april 1937, toen de gemeente Utrecht besloot een nieuwe schouwburg te bouwen ter vervanging van de schouwburg op het Vredenburg. De nieuw te bouwen schouwburg werd ontworpen in 1937/38 door Willem Marinus Dudok (Amsterdam, 6 juli 1884 – Hilversum, 6 april 1974). Frederik Hendrik Fentener van Vlissingen, één van de financiers van de nieuwe schouwburg, had hem vanwege zijn internationale faam als architect naar voren geschoven.
De bouw van de Stadsschouwburg begon op 13 maart 1939. Volgens de notulen van de vergadering van 10 januari 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV zou het gebouw van de Stadsschouwburg op 1 oktober 1940 opgeleverd moeten zijn en de Stadsschouwburg als geheel op 1 april 1941.
Op 3 september 1941 werd de Stadsschouwburg officieel geopend door Fentener van Vlissingen en Gerard Abraham Willem ter Pelkwijk, burgemeester van Utrecht en voorzitter van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV. Het in de zomer van 1941 in gebruik nemen van de Stadsschouwburg was door de tijd, nodig voor afrondende inrichtingswerkzaamheden en inwerken van het personeel, niet haalbaar.
De Stadsschouwburg viel bij Nederlandse nationaalsocialisten niet in de smaak. De NSB (Nationaal Socialistische Beweging) was van mening dat de Stadsschouwburg niet strookte met de culturele kant van het nationaalsocialisme. Hiermee sloot de NSB aan bij de sinds de opkomst van Hitler in 1933 in Duitsland heersende opvatting dat de architectuur van Dudok een vorm van cultuurbolsjewisme was. Kort voor de opening  van de Stadsschouwburg op 3 september 1941 ontving Dudok dreigbrieven met de strekking “sluiten of slopen”. Bij de opening was dan ook politie aanwezig om onlusten te voorkomen.
Tot enkele weken na de opening hield de nationaalsocialistische agitatie tegen de Stadsschouwburg aan, om daarna te verstommen. Haar afkeer van de Stadsschouwburg heeft de NSB er niet van weerhouden zaalruimte te huren voor bijeenkomsten en manifestaties zoals de viering in 1943 van het tienjarig bestaan van de Weerafdeling.

(b) 1937-1941: beredeneerde ontstaansgeschiedenis van “Muze”
“Muze” is op 31 juli 1941 tegen de muur van de westvleugel van de Stadsschouwburg geplaatst. Haar ontstaansgeschiedenis gaat terug tot augustus 1937, toen Dudok in een door hem vervaardigde en gesigneerde schets voor een schouwburg op het Lucas Bolwerk te Utrecht (hiernaast afgebeeld), een gevelbeeld tekende op de westvleugel van de schouwburg. Dit gevelbeeld was ook te zien op een maquette van de nieuwe schouwburg, eind 1937 tentoongesteld in het Centraal Museum in Utrecht. Terzijde de opmerking dat op de schets van Dudok een houten voetpad voor de schouwburg is te zien dat hetzij over een grote vijver, hetzij tussen twee vijvers ligt. Bij de uiteindelijke uitvoering zijn er geen vijvers gegraven maar zijn er twee grasperken aangelegd met daartussen een grindpad.
De oorspronkelijke ideeën van Dudok met betrekking tot het gevelbeeld zijn ter sprake gekomen in de vergadering van 6 januari 1938 van de gemeenteraad van Utrecht. Dudok had, zo is genotuleerd, een expressief beeld voor ogen dat tegen de stille schouwburggevel een grote uitwerking zou hebben. Het beeld zou volgens hem een dof gouden beeld zijn, dat sterk zou contrasteren met de lichte achtergrond van de gevelmuur. Uit deze notulen kan worden geconcludeerd dat Dudok een artistiek gevelbeeld voor ogen had, niet een gevelbeeld dat op een of andere wijze verband hield met militaire of politieke verwikkelingen.

In het archief van Edelsmidse Brom van het Katholiek Documentatie Centrum van de Radboud Universiteit Nijmegen bevindt zich onder inventarisnummer 9091 een dossier met onder andere correspondentie over “Muze” tussen Leo Hendrik Maria Brom (Utrecht, 8 mei 1896 – Arnhem, 6 januari 1965, beeldhouwer en edelsmid, samen met zijn broer Jan Eloy  eigenaar van Edelsmidse Brom, Utrecht) en Dudok, gevoerd tussen 1937 en 1942. Het is niet duidelijk of dit dossier alle correspondentie bevat die Brom en Dudok over “Muze” hebben gevoerd. Bovendien hebben Brom en Dudok een aantal malen telefonisch contact gehad over “Muze” en hebben zij elkaar een aantal malen ontmoet. Over de inhoud van gesprekken over “Muze” is niets bekend. Niettemin komt uit dossier 9091, uit publicaties in Nederlandse dag- en weekbladen in 1940/41, uit de notulen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV in 1939/41 en uit Meesters voor God en Kerk […] (Rob Hufen Hzn, Nijmegen, 2014) in grote lijnen naar voren hoe “Muze” is ontstaan.
Naar aanleiding van een persbericht over een tentoonstelling in Utrecht (vermoedelijk de expositie in het Centraal Museum in Utrecht, eind 1937, TvB) verzoekt Brom Dudok in een brief, gedateerd op 29 november 1937, om bij de aankleding van de Stadsschouwburg te overwegen gebruik te maken van de diensten van Edelsmidse Brom. Brom schrijft dat Edelsmidse Brom in samenwerking met architecten ontwerpen maakt van decoratieve motieven, figurale metaalplastieken en lichtkronen en deze ontwerpen uitvoert. Indien gewenst, beperkt Edelsmidse Brom zich tot uitvoering van de ontwerpen.
Op 6 maart 1939 machtigt de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV haar voorzitter, Ter Pelkwijk, om (zoals het in de notulen staat) Jan Eloy Brom te benaderen voor het vervaardigen van een gevelbeeld voor de Stadsschouwburg. Hiervoor is een budget van  ƒ 4000,- uitgetrokken.
Op 13 maart 1939 wordt een begin gemaakt met de bouw van de Stadsschouwburg. Ongeveer tien dagen later voert Dudok met Leo Brom een gesprek over het ontwerpen en uitvoeren van een figurale metaalplastiek, te plaatsen tegen de gevel van de Stadsschouwburg. Aansluitend op zijn gesprek met Dudok schrijft Brom op 23 maart 1939 dat hij diens verzoek in studie neemt en met een voorstel zal komen. In krantenberichten, gepubliceerd in april 1941, staat dat zijn studie heeft bestaan uit een aanvankelijk krabbeltje op papier, verdere voorbereidingen, een eerste ruw ontwerp, het kneden van de figuur in was, het tekenen op ware grootte, het vervaardigen van een maquette op een kubus en het vervaardigen van een triplex schouwmodel.
In de vergadering van 12 mei 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV wordt kenbaar gemaakt dat Brom voor de Stadsschouwburg een bronzen gevelbeeld zal vervaardigen. Het budget bedraagt ƒ 4000,-. Volgens de notulen van de vergadering van 8 november 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV zou Dudok hebben gezegd noch van de gunning aan Brom op de hoogte te zijn, noch van het budget van ƒ 4000,-. Volgens Ter Pelkwijk, de voorzitter, moest Dudok hebben geweten dat Brom het gevelbeeld zou vervaardigen. De Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV zou Brom namelijk nooit buiten Dudok om benaderen.
In de vergadering van 11 december 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV zegt Dudok dat de opmerkingen die hij in de vergadering van 8 november 1939 heeft gemaakt, niet juist zijn genotuleerd. Zijn opmerkingen kwamen erop neer dat hij niet wist dat voor de vervaardiging van het gevelbeeld een budget ter grootte van ƒ 4000,- was uitgetrokken. Het voorstel om Brom te benaderen was van hem, Dudok, afkomstig.
De eerstvolgende brief in dossier 9091 over het gevelbeeld is gedateerd op 15 februari 1940. Brom vraagt Dudok hierin om hem bij diens eerstvolgende bezoek aan de bouwplaats van de nieuwe schouwburg te bellen. Brom wil namelijk ontwerpen laten zien en samen met Dudok de plek in ogenschouw nemen die voor het gevelbeeld bestemd is. Dudok is wegens ziekte verhinderd. Op 21 mei 1940 nodigt Brom hem opnieuw uit en vraagt ook of er plannen zijn voor andere metaalwerken ten behoeve van de Stadsschouwburg.
De geplande opleveringsdatum van het gebouw van de Stadsschouwburg, 1 oktober 1940, nadert. Begin september 1940 is het aanbrengen van tegels op de muur van de westvleugel van de Stadsschouwburg voltooid. Naar aanleiding hiervan stelt Brom Dudok op 4 september 1940 voor om te beoordelen hoe het triplex schouwmodel van het gevelbeeld zich ermee verhoudt. Dit gebeurt een maand later, op 5 oktober 1940. Op die dag moest Henk van Ballegooij (1929 – 19 augustus 2016, van 1936 tot 1946 en van 1949 tot 1959 werkzaam bij Edelsmidse Brom) het triplex schouwmodel, dat bevestigd was aan een lange stok, tegen een aantal plekken van de muur van de westvleugel omhoog houden (Meesters van God en Kerk […], p.160). Een tevreden Dudok geeft groen licht voor het vervaardigen van het gevelbeeld.
Op 7 oktober 1940 schrijft Brom Dudok dat hij met de vervaardiging van het gevelbeeld is begonnen. Het wordt, schrijft hij, een koperen beeld. Brom vraagt wie de opdrachtgever is: de gemeente Utrecht, Stadsschouwburg NV of iemand anders. Op 18 oktober 1940 antwoordt Dudok dat Stadsschouwburg NV de opdrachtgever is en dat het budget van ƒ 4000,- dat zij voor de vervaardiging van het gevelbeeld beschikbaar heeft gesteld, niet mag worden overschreden.
Op 9 oktober 1940 meldt Dudok tijdens de vergadering van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV dat het gevelbeeld een fraai beeld is. Hij zal aan Willem Graadt van Roggen (dichter, journalist, schrijver, politicus en lid van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV), die als onderschrift een citaat uit het werk van de Nederlandse dichter, essayist en vertaler Albert Verwey  in gedachten had, uitleg geven over het van hem, Dudok, afkomstige onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwærlend Leven en aan der tyden nood ontgaat...
Op 22 oktober 1940 stuurt Brom een persbericht naar het Algemeen Nederlandsch Persbureau over het begin van de vervaardiging van het gevelbeeld voor de Stadsschouwburg. De titel ervan luidt: GEVELBEELD VOOR DE NIEUWE STADSSCHOUWBURG – Een in koper gedreven metaalplastiek. Brom beschrijft tot in detail  hoe het gevelbeeld eruit komt te zien: een vrouwenfiguur, zwevend boven een samenstelling van allerlei oorlogstuig, met aan de voet de tekst O, kunst, die stijgt uit ‘t dwaerelnd leven en aan der tijden nood ontgaat... In een van haar handen draagt zij een toneelmasker; in haar andere hand een lauwertak. Het gevelbeeld geeft uitdrukking aan de gedachte dat de kunst als voorname factor der beschaving zich zal verheffen uit het huidige, door oorlogsgeweld gekenmerkte tijdvak van onze geschiedenis. Het gevelbeeld zal worden gedreven in roodplaatkoper en uitwendig worden bedekt met zuiver bladgoud. De matte goudkleur van sommige delen zal enigszins genuanceerd worden.
De planning is dat het gevelbeeld bij de ingebruikname van de Stadsschouwburg voltooid zal zijn.
Op 31 oktober 1940 maakt Dudok aan Brom zijn bezwaren kenbaar tegen het kubusvormig voetstuk met oorlogstuig waarboven het gevelbeeld zweeft, zoals te zien op de een week tevoren gepubliceerde foto van de maquette van het gevelbeeld in onder andere de editie van 24 oktober 1940 van het Algemeen Handelsblad. Dudok heeft een plaatvormig voetstuk in gedachten, met oorlogstuig erop. Brom heeft begrip voor de bezwaren van Dudok en zegt toe het voetstuk aan de hand van de ideeën van Dudok vorm te geven. In maart 1941 ontstaat tussen Brom en Dudok een nieuwe discussie over de vormgeving van het voetstuk. Pas tussen april en juli 1941 zal het voetstuk haar uiteindelijke vorm krijgen.
Begin december 1940 is er contact geweest tussen Brom en NV Filmfabriek Polygoon, die de vervaardiging van het gevelbeeld wil verfilmen. Dossier 9091 bevat geen verdere informatie hierover.
Dudok, die al een tijd niets heeft gehoord over de voortgang van de vervaardiging van het gevelbeeld, wijst Brom op 9 december 1940 op het feit dat een afgesproken termijn is overschreden en dat het beeld uiterlijk 1 april 1941 (de datum van oplevering van de Stadsschouwburg als geheel, TvB) tegen de gevel van de Stadsschouwburg geplaatst moet zijn. Hij vraagt Brom naar diens mening over het in brons vervaardigen van het gevelbeeld en het aansluitend te vergulden met het oog op duurzaamheid. Volgens Dudok was deze techniek de beste techniek en het was oorspronkelijk afgesproken het gevelbeeld in brons te vervaardigen.
Op 10 januari 1941 antwoordt Brom dat naast ziekte en andere werkzaamheden het stadium waarin het gevelbeeld zich in december 1940 bevond, het niet had toegelaten om Dudok te antwoorden. Hij schrijft iedere dag en avond aan niets anders te werken dan aan het gevelbeeld, dat hij de benodigde hoeveelheid koper inmiddels in huis heeft en dat het beeld omwille van duurzaamheid en weerbestendigheid uit zuiver roodkoper wordt vervaardigd en bedekt wordt met een laag bladgoud.
In april 1941 verschijnt in onder andere het Nieuwsblad van het Noorden en Het Vaderland het artikel Uit metaalplaten wordt een vrouwefiguur geklopt. Hierin gaat Brom uitvoerig in op de techniek waarmee het gevelbeeld wordt vervaardigd en motiveert  hij waarom hij zuiver roodkoper gebruikt in plaats van brons. Het werken met koper is zijn liefhebberij. Hij vindt het de mooiste en moeilijkste vorm van metaalbewerking. Brom hoopt op een herleving in Nederland van de techniek van het in metaal drijven van plastieken, een techniek die in Italië in de tweede helft van de zeventiende eeuw en in Duitsland in de Barok hoogtij vierde.
In de vergadering van 27 mei 1941 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV geeft Dudok aan dat Brom langzaam werkt waardoor het gevelbeeld naar de verwachting van Dudok niet op tijd klaar zal zijn. Ter Pelkwijk antwoordt dat het bekend is dat Brom langzaam werkt en dat hij er vertrouwen in heeft dat het gevelbeeld op tijd klaar zal zijn.
Uit Dudoks brief aan Brom van 30 juni 1941 blijkt dat op 6 juni 1941 was afgesproken dat Brom het gevelbeeld binnen vier weken zou plaatsen, dat wil zeggen uiterlijk 4 juli  1941. Op 1 juli 1941 antwoordt Brom dat hij anderhalve week ziek is geweest, waardoor de afwerking van het gevelbeeld vertraging heeft opgelopen. Hij zegt toe tijdig te laten weten wanneer het beeld geplaatst kan worden en stelt de vraag of het verstandig is te wachten met plaatsing tot de rommel van de bouw is opgeruimd. Dudok aanvaardt de verontschuldigingen van Brom en verzoekt hem het gevelbeeld te plaatsen zodra het is voltooid.
Uit het artikel in De Weg – Weekblad van Nationaal Front van 19 juli 1941 blijkt dat “Muze” nagenoeg voltooid is. Broms beschrijving in dit artikel van zijn werkzaamheden met betrekking tot het ontwerpen en vervaardigen van “Muze” is vrijwel identiek aan zijn beschrijving in het artikel dat in april 1941 was gepubliceerd in onder andere het Nieuwsblad van het Noorden en Het Vaderland. In tegenstelling tot het persbericht van oktober 1940 is in het artikel in De Weg – Weekblad van Nationaal Front van 19 juli 1941 de artillerie en het onderschrift niet besproken, zelfs niet aangestipt.
Op 31 juli 1941 wordt “Muze” tegen de gevel van de westvleugel van de Stadsschouwburg geplaatst. Aan de plaatsing is aandacht besteed in een kort, met een foto geïllustreerd artikel in  de editie van 31 juli 1941 van het Utrechtsch Nieuwsblad, waarin het onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwærlend leven en aan der tyden nood ontgaat… is toegeschreven aan Dudok. Volgens dit artikel is “Muze”, de kunst symboliserend die oprijst boven het krijgsgeweld, een herinnering aan het feit dat de nieuwe schouwburg in oorlogstijd is gebouwd en voltooid.
Op 1 augustus 1941 stuurt Brom foto’s van het hoofd van het gevelbeeld aan de redactie van het Utrechts Dagblad. In de brief die de foto’s vergezelt, schrijft hij dat het gevelbeeld van hem persoonlijk is (ontwerp en uitvoering). Hij motiveert waarom hij het in roodkoper heeft vervaardigd en geeft aan dat de bladgoudvergulding een wens was van Dudok. De vrouwenfiguur, zo schrijft Brom, stelt een Muze voor die ontstijgt aan de tijdennood en de beschaving, die zijn uitgebeeld door een toneelmasker en een lauwertak. Brom schrijft ook dat hij de chaos van de strijd van zijn dagen heeft uitgebeeld door de tegen elkaar optrekkende vanen en het oorlogstuig. De overdadige schittering van het gevelbeeld zal naar zijn mening in de loop der tijd op natuurlijke wijze vervagen.
Op 2 augustus 1941, twee dagen na plaatsing van “Muze”, schrijft Brom ook aan Dudok dat het gevelbeeld naar zijn idee teveel schittert. Hij vraagt zich af of de natuurlijke vervaging die in de loop der tijd zal optreden, met een ingreep versneld moet worden. Ook schrijft hij te hebben overwogen de gelaatsuitdrukking van “Muze” te versterken met het aanbrengen van oxide rond vooral de ogen maar dit nog niet te hebben gedaan. Als herinnering aan de in zijn beleving aangename samenwerking met Dudok, ondanks een soms dreigend meningsverschil en de vertraagde oplevering van “Muze”, stuurt hij twee foto’s van het hoofd van “Muze” mee. Op 11 augustus 1941 antwoordt Dudok dat ook hij vindt dat “Muze” teveel schittert. Dudok schrijft niet te weten of de schittering zonder schade getemperd kan worden. Bij twijfel vindt hij het beter dat de schittering in de loop der tijd vervaagt. Wel staat hij Brom toe de gelaatsuitdrukking van “Muze” te versterken door het aanbrengen rond de ogen van oxide, mits het beeld hiervoor niet van de muur hoeft te worden gehaald. Hij complimenteert Brom met diens creatie.
Ter akkoordverklaring stuurt Brom Dudok op 7 augustus 1941 de rekening betreffende de kosten die hij heeft gemaakt voor het vervaardigen van “Muze”, met het verzoek of Dudok spoedige betaling ervan wil bevorderen. In dossier 9091 ontbreekt de rekening. De notulen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV bevatten geen informatie, ook niet in de vorm van een bijlage, over het door Brom in rekening gebrachte bedrag en het moment van betaling ervan.
De Stadsschouwburg zou op 3 september 1941 worden geopend. Brom heeft Dudok gevraagd om ook een uitnodiging te sturen aan zijn broer Jan Eloy, die een beduidend, overigens niet nader omschreven aandeel heeft gehad in de vervaardiging van het gevelbeeld.

(c) De muzefiguur
Noch in het persbericht van 22 oktober 1940, noch in de artikelen die in april en juli 1941 in Nederlandse dag- en weekbladen zijn gepubliceerd,  is gerept over iemand die voor “Muze” model heeft gestaan.
In het artikel dat in april 1941 is gepubliceerd in het Nieuwsblad van het Noorden en Het Vaderland en in het artikel dat in de editie van De Weg – Weekblad van Nationaal Front van 19 juli 1941 is gepubliceerd, weidt Brom uit over een aanvankelijk krabbeltje op papier, verdere voorbereidingen, een eerste ruw ontwerp, het kneden van de figuur in was, het tekenen op ware grootte en het zagen van de figuur in hout. Geen woord over iemand die voor “Muze” model heeft gestaan.

In het archief van de Stadsschouwburg Utrecht bevindt zich een foto van “Muze”, aangeboden door Klasina Koops, beeldend kunstenaar. Op de achterkant van deze foto heeft zij geschreven dat het beeld de ongeveer 20-jarige Toos van Dam voorstelt. Ik neem aan dat zij heeft bedoeld dat deze Toos van Dam model heeft gestaan voor de muzefiguur. De muzefiguur is ontworpen tussen 23 maart 1939, de datum waarop Leo Brom de opdracht van Dudok om een gevelbeeld te vervaardigen, in studie nam, en 5 oktober 1940, de datum van de proefplaatsing van het triplex schouwfiguur. Dit betekent dat de door Klasina Koops genoemde Toos van Dam omstreeks 1919 is geboren.
In het online register van het RKD – Nederlands Instituur voor Kunstgeschiedenis komt de naam Klasina Koops niet voor. Er is een zekere Klasina Koops die schilderijen en etsen heeft vervaardigd. Van 24 februari tot 11 april 1994 heeft zij met Jeanne Panhuijzen (schilderijen en keramische sculpturen) en Ed Sporken (beelden) geëxposeerd in Galerie Marie-José Heeren, Pastoor Ohllaan 25, Vleuten. Wellicht is deze Klasina Koops de beeldend kunstenaar geweest die de foto van “Muze” van een toelichting heeft voorzien.
Het is niet bekend waarop Klasina Koops haar mededeling over Toos van Dam heeft gebaseerd. In het archief van Edelsmidse Brom komt de naam “Toos van Dam” niet voor.
Volgens drie personen is “Muze” vervaardigd door Willy Schäfer, een Duitse metaalbeeldhouwer en werkmeester zilversmederij die tot 1948 bij Edelsmidse Brom werkzaam is geweest. Een van hen is Klasina Koops. Op de achterzijde van de foto van “Muze” die zij aan de Stadsschouwburg heeft aangeboden, heeft zij geschreven dat Schäfer het beeld heeft vervaardigd. De twee anderen, Henk van Ballegooij en Piet Rogge, hebben in de jaren ’40 bij Edelsmidse Brom gewerkt. Van Ballegooij heeft van 1936 tot 1946 en van 1949 tot 1959 bij Edelsmidse Brom gewerkt en is betrokken geweest bij de proefplaatsing van “Muze” op 5 oktober 1940. Rogge (1922-ca. 2008, van juni 1942 tot in 1952 werkzaam bij Edelsmidse Brom), volgens wie “Muze” in 1940 door Schäfer is vervaardigd (Meesters voor God en Kerk […], p.161), kan dit hebben vernomen van zijn vader, Willem Rogge, die bij Edelsmidse Brom werkzaam was in de jaren dat “Muze” werd vervaardigd.
In de tijd dat hij bij Edelsmidse Brom werkzaam is geweest, heeft Schäfer een aantal metaalgedreven kunstwerken vervaardigd waaronder een Calvariegroep voor een kerk in Bronwijk in Maastricht, die na zijn vertrek in 1948 voltooid is door Jos Pirkner, van 1951 tot 1954 werkzaam bij Edelsmidse Brom.
De mededelingen van Van Ballegooij, Koops en Rogge sluiten niet naadloos aan bij de inhoud van artikelen over “Muze” en Edelsmidse Brom die in april en juli 1941 in een aantal Nederlandse dag- en weekbladen zijn gepubliceerd, noch bij de inhoud van de correspondentie over “Muze” tussen Brom en Dudok in de periode 1940/41.
In het artikel in De Weg – Weekblad van Nationaal Front van 19 juli 1941 heeft Brom uiteengezet dat hij na de proefplaatsing van het triplex schouwmodel (5 oktober 1940, TvB) een kleimodel op halve grootte maakte en vervolgens “de werkplaats” inschakelde, waarmee de vervaardiging van “Muze” begon. Het artikel van 19 juli 1941 was het eerste artikel waarin over “Muze” kenbaar werd gemaakt dat nagenoeg het gehele beeld gereed was. Met andere woorden: de vervaardiging van “Muze” strekte zich uit van 5 oktober 1940 tot in juli 1941.
In het in april 1941 gepubliceerde artikel in Het Vaderland en het Nieuwsblad van het Noorden gebruikte Brom niet de benaming “de werkplaats” maar de benamingen “gezellen” en “helpers”. Al deze benamingen hebben betrekking op edelsmeden, in dienst van Edelsmidse Brom. Volgens Brom verzorgden zij de ruwe vormgeving van “Muze”. Brom vervaardigde het hoofd, de handen en de voeten, controleerde het werk van de gezellen/helpers en legde aan de verschillende delen van “Muze” de laatste hand. In de artikelen over Brom en “Muze” die in april en juli 1941 zijn gepubliceerd, is geen van de “gezellen” of “helpers” met naam en toenaam genoemd. Schäfer kan één van hen zijn geweest.
In Meesters voor God en Kerk […] staat een foto van het kunstwerk “De vier jaargetijden” (“Panta Rhei”). Hufen Hzn vermoedt dat Schäfer dit kunstwerk in 1938 heeft vervaardigd. Onder deze foto staat een foto van Leo Brom, werkend aan “Herfst”, één van de beelden van “De vier jaargetijden”. Op deze foto werkt Brom details af, iets dat hij volgens de in april en juli 1941 gepubliceerde artikelen ook bij “Muze” heeft gedaan.

Hiernaast is een ongedateerde foto afgebeeld, oorspronkelijk gepubliceerd in Meesters voor God en Kerk […]. Het onderschrift luidt: Leo Brom en zijn smeden werken aan de ‘gouden Muze’ voor de Utrechtse schouwburg. Triplex schouwmodel tegen gordijn, 1940. Rechts op de foto staat Brom, die met een hamertje op het hoofd van “Muze” tikt. Het hoofd is kaal. Links van Brom, tegen de werktafel, staat de linkerarm van “Muze”. In het midden van de foto, tussen een wit model van “Muze” en het triplex schouwmodel, staat een edelsmid. Volgens Hufen Hzn is dit Jan Lisman, vanaf vóór 1921 tot 1948 werkzaam bij Edelsmidse Brom.  De edelsmid links op de foto die met een hamer op een been van “Muze” klopt, is volgens Hufen Hzn Frans Rijntjes, geboren rond 1898 en overleden na 1962. De voet van het been is nog niet vormgegeven. Achter Rijntjes is de romp van “Muze” zichtbaar. Uit deze foto kan worden geconcludeerd dat Lisman en Rijntjes een aandeel hebben gehad in de vervaardiging van “Muze”. Schäfer staat niet op deze foto.
In de paragraaf Het voetstuk is beschreven dat het voetstuk van “Muze” in de periode april-juli 1941 is ontworpen en vervaardigd. In de paragraaf Het onderschrift is beschreven dat de tekst van het onderschrift uit op zijn laatst oktober 1940 stamt en dat het onderschrift ná het voltooien van het voetstuk is vervaardigd en aangebracht. Hieruit volgt dat in 1940 alléén de muzefiguur kan zijn vervaardigd. Op de foto die in 1940 is gemaakt van Brom en zijn smeden, werkend aan “Muze”, staat een wit model van “Muze” op twee pinnen op een cirkelvormig plateau. Het zweeft niet boven een van artillerie voorzien voetstuk.
Op 9 december 1940 heeft Dudok Brom erop gewezen dat een termijn die was afgesproken bij de opdracht het gevelbeeld te vervaardigen, overschreden was en dat het beeld uiterlijk 1 april 1941, de datum van de oplevering van de Stadsschouwburg als geheel, geplaatst moest zijn. Brom liet deze brief in eerste instantie onbeantwoord en stuurde Dudok een nieuwjaarsgroet. Op 8 januari 1941 herhaalde Dudok in antwoord op de nieuwjaarsgroet van Brom zijn vraag naar de stand van zaken. In zijn brief van 10 januari 1941 gaf Brom voor het uitblijven van antwoord drie redenen op: ziekte, ander werk dat op een bepaald tijdstip klaar moest zijn en het feit dat het stadium waarin het gevelbeeld zich bevond niet zodanig was dat hij het aan Dudok kon laten zien.
Over de vervaardiging van het gevelbeeld schreef hij onder andere:

  • maakt u zich over het tijdig gereedkomen van het beeld voorloopig geen zorgen, ik werk nu iederen dag en avond aan niets anders […]
  • het kopermateriaal heb ik gelukkig geheel in huis; als ik dit nu nog moest aanschaffen […]
  • het beeld wordt gemaakt van zuiver roodkoper, het beste en heerlijkste materiaal dat voor dit doel denkbaar is maar ook het moeilijkste vooral voor wat betreft de onderlinge lassching der onderdeelen […]
  • wanneer de oppervlakte nog bedekt wordt door een laagje zuiver bladgoud blijft het materiaal ook in de buitenlucht tot in lengte van dagen als nieuw […]

Uit de brief van Brom van 10 januari 1941 blijkt niet dat de muzefiguur eind 1940 geheel en al was vervaardigd, integendeel. In januari 1941 leek de vervaardiging nog in het beginstadium te verkeren. Brom schrijft dat hij de benodigde hoeveelheid koper in huis heeft. Iets dergelijks schrijft men alleen als men een beeld gaat vervaardigen of als de vervaardiging ervan gaande is, niet als het beeld gereed is. Dan is het benodigde materiaal immers gebruikt. Brom schrijft verder dat hij iedere dag en avond aan het beeld werkt en dat het beeld van zuiver roodkoper gemaakt wordt. Van voltooid zijn kan geen sprake zijn, immers, in geval van voltooid zijn had Brom geschreven “het beeld is gemaakt van zuiver roodkoper”. De opmerking van Brom over het effect van het bedekken met zuiver bladgoud wijst erop dat het beeld nog niet was verguld.
Het is mogelijk dat de muzefiguur eind 1940 in roodkoper vervaardigd was. De brief van Brom aan Dudok van 10 januari 1941 is op dit punt echter allesbehalve duidelijk en lijkt veeleer uit te wijzen dat de vervaardiging van de muzefiguur nog gaande was. Van een vergulde staat van de muzefiguur was eind 1940 in ieder geval geen sprake. Het voetstuk is ontworpen en vervaardigd tussen april en juli 1941.
Volgens Van Ballegooij, Koops en Rogge is “Muze” vervaardigd door Schäfer. Brom heeft er kennelijk geen aandeel in gehad. Volgens de artikelen over Brom en “Muze” die in april en juli 1941 zijn gepubliceerd, zijn er meerdere edelsmeden betrokken geweest bij de ruwe vervaardiging van “Muze”. Brom zou volgens deze artikelen het hoofd, de handen en de voeten hebben vervaardigd, het werk van de edelsmeden gecontroleerd  hebben en aan de verschillende delen van “Muze” de laatste hand hebben gelegd. Uit deze artikelen vloeit voort dat Schäfer, als hij “Muze” heeft vervaardigd, het ruwe werk heeft gedaan.
Documentatie waarmee kan worden vastgesteld welk aandeel Schäfer heeft gehad in de vervaardiging van “Muze” en welk aandeel Brom en andere edelsmeden hebben gehad, ontbreekt.

(d) Het voetstuk
In het op 22 oktober 1940 opgestelde persbericht over het begin van de vervaardiging van “Muze” had Brom geschreven dat het ging om een kopergedreven vrouwenfiguur, zwevend boven een samenstelling van allerlei oorlogstuig, met aan de voet de tekst O, Kunst, die stijgt uit ‘t dwaerelnd leven en aan der tijden nood ontgaat……... In de dagen tussen 23 en 28 oktober 1940 is dit persbericht, een aantal malen volledig, een aantal malen samengevat, gepubliceerd in onder andere het Algemeen Handelsblad, de Leeuwarder Courant, het Nederlandsch Dagblad – Orgaan van Nationaal Front, De Telegraaf, het Utrechtsch Nieuwsblad en Het Vaderland.
In onder andere de ochtendeditie van 24 oktober 1940 van het Algemeen Handelsblad stond een foto van de originele maquette: een vrouwenfiguur met in de linkerhand een tak en en de rechterhand een toneelmasker, zwevend boven een kubus waar oorlogstuig op stond. De maquette was niet voorzien van het onderschrift O, Kunst, die stijgt uit ‘t dwaerelnd leven en aan der tijden nood ontgaat……... 
Naar aanleiding van deze foto schreef Dudok aan Brom op 31 oktober 1940 mee dat hij bezwaren had tegen de kubus. Dudok had een fraaie, onaardse figuur voor ogen, opstijgend vanaf een dunne, vlakke plaat met aan weerszijden van de figuur “vernielingsinstrumenten” en onder de plaat de tekst O Kunst die stygt uit ‘t dwærlend leven en aan der tyden nood ontgaat…
Op 2 november 1940 antwoordde Brom dat anderen en ook hijzelf bezwaren hadden tegen het voetstuk van de originele maquette. Brom schreef voornemens te zijn het voetstuk vorm te geven zoals Dudok het op 31 oktober 1940 had beschreven en nodigde hem uit op bezoek te komen om een en ander te bespreken.

De eerstvolgende brief in dossier 9091 over het voetstuk is een brief van Brom aan Dudok, gedateerd op 8 maart 1941. Hierin stelt Brom voor om het gevelbeeld niet boven het platformpje met oorlogstuig te laten zweven maar boven een wereldbol met een middellijn van ongeveer 55 centimeter, met op de bovenste helft van de bol het oorlogstuig en op de onderste helft de tekst “O, Kunst enz“. Onderaan zijn brief staan een paar schetsjes van wat hij voor ogen heeft. Hij schrijft ook dat het gevelbeeld nog niet zover gevorderd is dat hij het aan Dudok wil laten zien.
Om zijn voorstel kracht bij te zetten, stuurt Brom op 17 maart 1941 een boekje met daarin een afbeelding van een beeld van Vrouwe Fortuna op een wereldbol. In deze brief schrijft hij ook dat het hem niet goed lukt Dudoks ideeën over het voetstuk uit te tekenen.
Op 5 april 1941 schrijft Brom dat hij voor het voetstuk van het gevelbeeld twee oplossingen heeft bedacht. Van elke oplossing heeft hij een schaalmodel vervaardigd en hij vraagt Dudok ze te komen bekijken. Uit dossier 9091 blijkt niet hoe deze schaalmodellen eruit hebben gezien en hoe dit verder is verlopen.
De uitvoering van het voetstuk van “Muze” zoals wij haar vandaag de dag kennen, vertoont overeenkomsten met wat Dudok op 31 oktober 1940 aan Brom erover heeft geschreven.

(e) Het onderschrift
Onder het voetstuk van “Muze” (de licht gebogen plaat met artillerie, waarboven “Muze” zweeft) is een onderschrift aangebracht:

O Kunst
die stygt uit ‘t dwærlend Leven
en aan der tyden nood
ontgaat…

Volgens een kort artikel over de plaatsing van “Muze”, gepubliceerd in de editie van 31 juli 1941 van het Utrechtsch Nieuwsblad, is het onderschrift afkomstig van Dudok. Het onderschrift ligt in het verlengde van de officiële naam “De verhevenheid der kunst boven de nood des tijds”. In publicaties over “Muze” of waarin “Muze” ter sprake is gekomen, is deze officiële naam bijna nooit gebruikt.
Bij het ontwerpen in de zomer van 1937 van de Stadsschouwburg had Dudok een artistiek, dof gouden gevelbeeld in gedachten dat de muur van de westvleugel van de Stadsschouwburg zou sieren en er een contrast mee zou vormen. Uit de notulen van de vergadering van 6 januari 1938 van de gemeenteraad van Utrecht kan worden afgeleid dat Dudok het gevelbeeld niet in verband had gebracht met militaire of politieke omstandigheden in die tijd.
In de vergadering van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV van 9 oktober 1940, vier dagen na de proefplaatsing van het triplex schouwmodel van het gevelbeeld, zegt Dudok dat hij aan Willem Graadt van Roggen (dichter, journalist, schrijver, politicus en lid van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV) uitleg zal geven over het onderschrift. Graadt van Roggen had als onderschrift een citaat in gedachten uit het werk van de Nederlandse dichter, essayist en vertaler Albert Verwey. In de notulen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV is niets opgetekend over de tekst die Graadt van Roggen in gedachten had. Evenmin is opgetekend wat of welke gebeurtenis voor Dudok aanleiding was om het gevelbeeld te voorzien van het onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwaerlend Leven en aan der tyden nood ontgaat...
In het persbericht over het begin van de vervaardiging van “Muze” dat hij op 22 oktober 1940 had opgesteld, heeft Brom het onderschrift als volgt getypt:

O, Kunst,
die stijgt uit ‘t dwaerelnd leven
En aan der tijden nood ontgaat……… 

In zijn brief van 8 maart 1941 waarin Brom een voorstel doet over de vormgeving van het voetstuk, heeft hij het onderschrift getypt met de korte aanduiding  O, Kunst enz. In het uiteindelijke onderschrift staan in plaats van de woorden stijgt en tijden de woorden stygt en tyden. Het woord Leven begint met een hoofdletter. Er staan geen komma’s in. De tekst eindigt met een reeks van drie punten. Deze verschillen kunnen erop wijzen dat de uiteindelijke tekst en belettering van het onderschrift van een latere datum is dan de weergave ervan in het persbericht van 22 oktober 1940.
Het voetstuk van “Muze” is tussen april en juli 1941 vervaardigd. De verschillen tussen het uiteindelijke onderschrift en de tekst ervan in het persbericht van 22 oktober 1940 doen mij veronderstellen dat tussen april en juli 1941 de letters en leestekens van het onderschrift zijn ontworpen, vervaardigd en onder het voetstuk aangebracht.

(f) Het gebruikte materiaal
In de vergadering van 12 mei 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV was kenbaar gemaakt dat Brom voor de Stadsschouwburg een bronzen gevelbeeld zal vervaardigen.
Op maandag 7 oktober 1940 schreef Brom Dudok dat hij met de vervaardiging van het gevelbeeld was begonnen, te weten: vervaardiging in koper:

Na onze succesvolle bespreking van de triplex-figuur Zaterdag j.l. ben ik thans met de uitvoering van het werk in koper aangevangen. Het is een even aantrekkelijke als moeilijke opgave en ik mag u met deze wel eens oprecht danken voor het vertrouwen dat u blijkens deze opdracht in mij stelt. Ik hoop dat het mij gegeven zal zijn aan Uw verwachtingen te beantwoorden en met het beeld tot het succes van uw schepping iets te kunnen bijdragen.

Uit een artikel over Brom en “Muze”, gepubliceerd in onder andere de editie van 15 april 1941 van het Rotterdamsch Nieuwsblad blijkt dat na de proefplaatsing op zaterdag 5 oktober 1940 van de triplex maquette van “Muze” (waarnaar Brom verwijst in zijn brief van 7 oktober 1940) besloten is om het beeld uit te voeren in koper. De brief van Brom wekt de indruk dat Dudok hem opdracht heeft gegeven tot het in koper uitvoeren van het beeld. In zijn antwoord op 18 oktober 1940 heeft Dudok de uitvoering in koper in plaats van in brons niet ter sprake gebracht of ter discussie gesteld.
Uit zijn brief van 7 oktober 1940 blijkt niet waarom Brom heeft gekozen voor uitvoering in koper. In het artikel dat in onder andere de editie van 15 april 1941 van het Rotterdamsch Nieuwsblad is gepubliceerd, zegt Brom dat het gieten (gieten in brons, TvB) een eenvoudiger en meer gebruikelijke weg zou zijn geweest maar dat het koperdrijven zijn liefhebberij is. Brom vindt het de mooiste maar ook de moeilijkste vorm van metaalbewerking. Het moeilijke schuilt, zo schrijft Brom aan Dudok op 10 januari 1941, in het lassen van de verschillende delen van het beeld. Brom hoopt op een herleving in Nederland van de techniek van het metaaldrijven. In de artikelen over hem en “Muze” die in april en juli 1941 zijn gepubliceerd, etaleert hij zich als voorvechter van deze techniek en geeft hij zijn visitekaartje af. In het artikel over Brom en “Muze” in de editie van 15 april 1941 van het Rotterdamsch Nieuwsblad is zijn naam in één adem genoemd met die van de Nederlandse edelsmid Jan Kriege (15 mei 1884 – Woerden, 3 augustus 1944), die veel metaalgedreven plastieken vervaardigde en hierin een grote reputatie had.
Op 22 oktober 1940 stuurt Brom een persbericht naar het Algemeen Nederlandsch Persbureau over het begin van de vervaardiging van het gevelbeeld voor de Stadsschouwburg. De titel van zijn persbericht luidt: GEVELBEELD VOOR DE NIEUWE STADSSCHOUWBURG – Een in koper gedreven metaalplastiek. In dit persbericht staat dat het gevelbeeld zal worden gedreven in roodplaatkoper, uitwendig bedekt zal worden met zuiver bladgoud en dat de matte goudkleur van sommige delen enigszins genuanceerd zal worden.
Op 9 december 1940 schrijft Dudok aan Brom over de vervaardiging van het gevelbeeld het volgende:

Wij hadden afgesproken dat het beeld in brons zou worden gemaakt, dat met bladgoud zou worden overdekt; mij werd de vraag gesteld of dit duurzaam zal zijn. Ik meende dat dit het beste was, wat men maken kon, en herinner mij veel schoone barok-ruiter en andere standbeelden, die op dezelfde wijze zijn gemaakt en nog gaaf zijn. Wilt u mij daar s.v.p. ook nog eens uw mening over zeggen?

Dit citaat wekt de indruk alsof Dudok in december 1940 niet op de hoogte was van het feit dat het gevelbeeld in koper zou worden uitgevoerd. Brom heeft hem hierover echter in zijn brief van 7 oktober 1940 geïnformeerd en Dudok heeft er in zijn antwoord van 18 oktober 1940 geen bezwaar tegen gemaakt. Brom heeft in zijn persbericht van 22 oktober 1940 kenbaar gemaakt dat het gevelbeeld zou worden gedreven in koper. Ook dat leidde niet tot bezwaren, noch van Dudok, noch van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV. Volgens de notulen van de vergadering van 12 mei 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV had Brom de opdracht gekregen een bronzen gevelbeeld te vervaardigen. Over de voortgang van de vervaardiging van het gevelbeeld had Brom geen contact met de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV. Hij besprak alles met Dudok, die met enige regelmaat tijdens de vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV toelichting gaf op de voortgang van de bouw van de Stadsschouwburg en de vervaardiging van het gevelbeeld. In geen enkele vergadering van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV heeft Dudok kenbaar gemaakt dat van vervaardiging in brons was afgezien en dat het gevelbeeld zou worden vervaardigd uit roodkoper en overdekt zou worden met zuiver bladgoud. Volgens de notulen van de vergadering van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV van 9 oktober 1940, twee dagen nadat Brom met het vervaardigen van het gevelbeeld was begonnen, had Dudok meegedeeld dat het een fraai beeld zou worden. Over het materiaal dat ervoor zou worden gebruikt, zuiver roodkoper, is niets genotuleerd.
In zijn antwoord van 10 januari 1941 op de brief van Dudok van 9 december 1940, schreef Brom over het materiaal dat hij voor het gevelbeeld gebruikte, het volgende:

  • het kopermateriaal heb ik gelukkig geheel in huis; als ik dit nu nog moest aanschaffen […]
  • het beeld wordt gemaakt van zuiver roodkoper, het beste en heerlijkste materiaal dat voor dit doel denkbaar is maar ook het moeilijkste vooral voor wat betreft de onderlinge lassching der onderdeelen […]
  • wanneer de oppervlakte nog bedekt wordt door een laagje zuiver bladgoud blijft het materiaal ook in de buitenlucht tot in lengte van dagen als nieuw […]

Brom heeft niet terugverwezen naar zijn brief van 7 oktober 1940, waarin hij Dudok had meegedeeld dat het gevelbeeld uit koper vervaardigd zou worden.
Het is niet duidelijk welk materiaal is gebruikt voor de gekruiste vanen. de artillerie en de plaat van het voetstuk. Voor het onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwaerlend Leven en aan der tyden nood ontgaat… zijn bronzen letters en leestekens gebruikt.

(g) De signatuur
“Muze” is gesigneerd met de inscriptie L- B- MCMXLI (Leo Brom, 1941). De buitenwereld is vrijwel altijd onkundig gebleven van het aandeel van medewerkers van Edelsmidse Brom in de vervaardiging van kunstwerken. Het was hen niet toegestaan om op welke wijze dan ook kenbaar te maken dat zij een kunstwerk hadden vervaardigd of er een aandeel in hadden gehad. Aan de redactie van het Utrechtsch Dagblad had Brom op 1 augustus 1941, de dag na de plaatsing van “Muze”, geschreven dat het beeld van hem persoonlijk was (ontwerp en uitvoering) en dat het bedekken met bladgoud een wens was geweest van Dudok.

(h) Bevindingen over het ontwerp en de vervaardiging van “Muze”
Op grond van correspondentie tussen Brom en Dudok in de periode 1937-1942 (Katholiek Documentatie Centrum, dossier 9091) en de in oktober 1940, april 1941 en juli 1941 gepubliceerde artikelen in Nederlandse dag- en weekbladen kan worden gesteld dat “Muze” het geesteskind is van Dudok. Medio 1937 had hij bij het ontwerpen van de Stadsschouwburg een expressief gevelbeeld voor ogen, dat geplaatst zou moeten worden tegen de muur van de westvleugel van de Stadsschouwburg.  Eind oktober 1940 gaf hij te kennen dat het een verheven, onaardse, onaantastbare figuur zou moeten zijn, zwevend boven een voetstuk met op het voetstuk oorlogstuig en onder het voetstuk de tekst O Kunst die stygt uit ‘t dwaerlend Leven en aan der tyden nood ontgaat…
Brom is op 23 maart 1939 begonnen met het uitwerken van de ideeën van Dudok. De in de loop van 1940 vervaardigde triplex schouwfiguur van het gevelbeeld is in oktober 1940 tegen de muur van de westvleugel van de Stadsschouwburg gehouden. Deze triplex schouwfiguur heeft aan de basis gelegen van de uiteindelijke uitvoering van “Muze”.
Volgens Van Ballegooij, Koops en Rogge heeft Willy Schäfer “Muze” in 1940 vervaardigd.  In interviews, gepubliceerd in een aantal dag- en weekbladen in april en juli 1941, beschrijft Brom dat “de werkplaats” (een aantal van zijn “gezellen”) de ruwe vormgeving van diverse delen van het gevelbeeld hebben verzorgd. Zijn aandeel in de vervaardiging van “Muze” was de vervaardiging van de vitale delen van het beeld (hoofd, handen en voeten), het controleren van het werk van de gezellen en het leggen van de laatste hand aan de verschillende delen van “Muze”. Uit de correspondentie tussen Brom en Dudok blijkt dat het voetstuk van “Muze” in de periode april-juli 1941 is vervaardigd, waarbij Brom is uitgegaan van de ideeën die Dudok eind oktober 1940 aan hem kenbaar had gemaakt.
De afspraak in maart 1939 was dat het gevelbeeld zou worden vervaardigd uit brons en aansluitend zou worden verguld. Brom heeft er eind 1940 voor gekozen het gevelbeeld uit het oogpunt van duurzaamheid te vervaardigen uit zuiver roodkoper en aansluitend te vergulden.
Op 31 juli 1941 is “Muze” tegen de gevel van de westvleugel van de Stadsschouwburg geplaatst. In de dagen erna heeft Brom oxide rond de ogen van “Muze” aangebracht om haar gelaatsuitdrukking te accentueren.
“Muze” is gesigneerd met L- B- MCMXLI. Deze aanduiding staat voor: Leo Brom 1941. Het jaartal 1941 duidt op het jaar waarin “Muze” is voltooid.
Het onderschrift O Kunst die stygt uit het dwaerlend Leven en aan der tyden nood ontgaat… is, blijkens een artikel in de editie van 31 juli 1941 in het Utrechtsch Nieuwsblad, afkomstig van Dudok.

(i) Conclusies ten aanzien van het ontwerp en vervaardigen van “Muze”
Op grond van de in de voorgaande paragrafen opgesomde  bevindingen is “Muze” op deze website toegeschreven aan Leo Hendrik Maria Brom als zijnde ontwerper, beeldhouwer en projectleider, met de volgende kanttekeningen:
(1) “Muze” is het geesteskind van Willem Marinus Dudok, architect van de Stadsschouwburg Utrecht; bij het ontwerpen van de Stadsschouwburg in augustus 1937 stond hem een expressief, dof gouden gevelbeeld voor ogen dat sterk zou contrasteren met de muur waartegen het geplaatst zou worden.
(2) Brom is op 23 maart 1939 begonnen met het ontwerpen van “Muze”.
(3) Er is één aanwijzing dat een zekere Toos van Dam op ongeveer twintigjarige leeftijd model heeft gestaan voor “Muze”.
(4) Volgens drie personen is de muzefiguur vervaardigd door Willy Schäfer. In krantenartikelen, verschenen in april 1941, is hierover niets terug te vinden. Uit deze artikelen blijkt dat volgens Brom “de werkplaats”, dat wil zeggen: een aantal van zijn “gezellen”, de ruwe vormgeving van diverse delen van het gevelbeeld heeft verzorgd. Het aandeel van Brom in de vervaardiging van “Muze” was volgens deze artikelen het vervaardigen van de vitale delen (hoofd, handen en voeten), het controleren van het werk van de gezellen en het leggen van de laatste hand aan de verschillende delen van “Muze”.
(5) Het onderschrift O Kunst die stygt uit ‘t dwaerlend Leven en aan der tyden nood ontgaat… is afkomstig van Dudok.
(6) Het voetstuk is vervaardigd tussen april en juli 1941 op geleide van ideeën die Dudok op 31 oktober 1940 kenbaar heeft gemaakt aan Brom.
(7) Op donderdag 31 juli 1941 is “Muze” tegen de gevel van de westvleugel van de Stadsschouwburg geplaatst op de plek die Dudok voor ogen had bij het ontwerpen van de Stadsschouwburg in 1937/38.

BETEKENISSEN VAN “MUZE”
Uit de geraadpleegde bronnen komen meerdere betekenissen van “Muze” naar voren.
(1) Een “accent”. Volgens de website “Berlage en Dudok” voorzag Dudok de door hem ontworpen gemeenschapsgebouwen van gouden accenten (een gouden wijzerplaat bijvoorbeeld of, in het geval van de Stadsschouwburg, een met goud overtrokken gevelbeeld).
(2) Een welkomstgroet. Volgens de website van de Stadsschouwburg Utrecht bedacht Dudok vaak een route naar zijn gebouwen. “Muze” markeert het beginpunt van de route naar de Stadsschouwburg en verwelkomt de bezoekers.
(3) Een uitbeelding. “Muze” geeft uiting aan de gedachte dat kunst in woelige tijden onaantastbaar is, getuige de opmerking in het persbericht van 22 oktober 1940 dat de kunst als voorname factor der beschaving zich verheffen zal uit het huidige door oorlogsgeweld gekenmerkte tijdvak onzer geschiedenis en getuige het onderschrift O kunst die uit het dwaerlend leven en aan der tijden nood ontgaat... De officiële naam van “Muze” luidt: “De verhevenheid der kunst boven de nood des tijds”.
(4) Een herinnering. Volgens een artikel in de editie van 31 juli 1941 van het Utrechtsch Nieuwsblad herinnert “Muze” aan het feit dat de Stadsschouwburg in oorlogstijd is gebouwd en voltooid.
“Muze” draagt in haar linkerhand een lauwertak en in haar rechterhand een toneelmasker. Volgens Brom zijn dit symbolen voor de nood der tijden en de beschaving.
In de beeldende kunst zijn aan elk van de negen Muzen attributen toebedeeld. Eén van de attributen van Melpomene, de muze van de tragedie, is een tragediemasker, een masker met afhangende mondhoeken. Eén van de attributen van Thalia, de muze van de komedie, die tevens de leidster van de Muzen was, is een komisch masker, een masker met een lachende mond.
De vorm van de mond van het door “Muze” gedragen masker (een lachende mond) doet mij veronderstellen dat met “Muze” Thalia is uitgebeeld, de leidster van de Muzen. In de mij beschikbare bronnen vindt deze veronderstelling geen weerklank.

1941-1945: “MUZE” IN DE OORLOGSJAREN
De bezetting van Nederland door nazi-Duitsland werd aanvankelijk met “zachte hand” gevoerd (hoewel: kort na de capitulatie op 15 mei 1940 van Nederland gingen de nazi’s de Joodse inwoners van Nederland vervolgen). In september 1941, de maand waarin de Stadsschouwburg werd geopend, had de bezetting grimmiger vormen aangenomen: toename van economische uitbuiting, intensivering van de Jodenvervolging, represailles bij protesten als de Februaristaking en een verbod van alle politieke partijen, de NSB uitgezonderd. Toch hebben, voor zover bekend, noch de bezettingsautoriteiten noch de NSB “Muze” en haar onderschrift als provocatie ervaren.
Op 4 augustus 1941 werden journalisten in de gelegenheid gesteld de Stadsschouwburg te bezichtigen. De kritieken waren in het algemeen lovend. W. Klaassen bijvoorbeeld, wiens bespreking is gepubliceerd in de edities van 6 augustus 1941 van De Telegraaf en Het Vaderland, sprak zijn waardering uit voor onder andere de kleurstelling in de grote zaal. In de bespreking, gepubliceerd in onder andere de editie van 6 augustus 1941 van de Arnhemsche Courant, werd geconcludeerd dat het interieur van de Stadsschouwburg smaakvol was zonder overdreven pracht en praal en dat in Utrecht nu een goed geoutilleerde schouwburg stond.
Over “Muze” is in de editie van 31 juli 1941 van het Utrechtsch Nieuwsblad geschreven dat het een beeld van sublieme gratie en vormschoonheid is. In de editie van 22 augustus 1941 van het Utrechtsch Nieuwsblad is “Muze” bestempeld als een fraai metaalplastiek.
De Stadsschouwburg kon niet rekenen op de sympathie van nationaalsocialisten. In de editie van 30 augustus 1941 van Het Volk – Socialistisch dagblad noemde kunstredacteur Max Wolters de Stadsschouwburg een lompe, plompe sigarenkist, een lelijke vierkante kast van urinoirsteen in urinoirstijl waarmee Dudok het Lucasbolwerk verpest had. Wolters vond het gebouw niet functioneel. Volgens hem waren er voor de toneelspelers en toneelwerkers beduidend minder faciliteiten dan voor de bezoekers.
In de editie van Het Volk – Socialistisch dagblad van 5 september 1941 herhaalde Wolters zijn beschimpingen en kritiek. Ook “Muze” moest het ontgelden. Zinspelend op hoe hij over de architectonische waarde van de Stadsschouwburg had geschreven (een lelijke vierkante kast van urinoirsteen in urinoirstijl) noemde Wolters het gevelbeeld “de juffrouw van de retirade” (retirade: openbaar toilet). Volgens Wolters heft “Muze” haar armen omhoog in hulpeloosheid, veroordeeld als zij is door de katholieke kunstnijveraars Brom tot het sieren van een saaie gevel. Volgens Wolters stijgt “Muze” niet boven de chaos uit zoals het onderschrift aangeeft, maar dwarrelt zij richting de chaos naar beneden, waarbij zij in haar naaktheid de aandacht van de toeschouwers af moet leiden van de in zijn ogen foeilelijke Stadsschouwburg.
In september 1941 heeft Brom een aantal brieven aan Wolters geschreven. In zijn brief van 15 september 1941 vroeg hij Wolters om, als hij in Utrecht zou zijn, bij hem langs te komen. In zijn brief van 19 september 1941 vroeg hij Wolters waarom deze in zijn beschouwing over het Schouwburgbeeld de uitdrukking “katholieke kunstnijveren” had gebruikt. De kritiek van Wolters op “Muze” liet hij in deze brief onaangeroerd. Over het antwoord van Wolters aan Brom is in dossier 9091 geen informatie voorhanden.
Niettegenstaande de agitatie tegen de Stadsschouwburg kon Het Volk – Socialistisch Dagblad niet om de Stadsschouwburg heen. In de avondeditie van 4 september 1941, daags na de opening van de Stadsschouwburg, werd een artikel gepubliceerd ter gelegenheid van de onthulling van de borstbeelden van Fentener van Vlissingen en Ter Pelkwijk, de grondleggers van de Stadsschouwburg. De lovende woorden van de sprekers over de Stadsschouwburg werden in het artikel, dat geen signatuur had, niet tegengesproken. In de loop van september doofde de agitatie tegen Dudok en de Stadsschouwburg uit.
Het aan “Muze” ten grondslag liggende idee dat de kunst in woelige tijden onaantastbaar is, verschraalde bij de oprichting op 25 november 1941, nog geen drie maanden na de opening van de Stadsschouwburg, van de Nederlandse Kultuurkamer. Dit nationaalsocialistisch culturele instituut had als doel alle vormen van kunst een uiting te laten zijn van het nationaalsocialisme. Alle kunstenaars, niet alleen beeldend kunstenaars maar ook journalisten en schrijvers, moesten zich laten registreren en in dienst stellen van het nationaalsocialisme. Wie dit weigerde, zou beboet worden en het vak niet meer mogen uitoefenen.

1942: “MUZE” IN VERVAL
Op 4 oktober 1942, iets meer dan een jaar na de plaatsing van “Muze”, schrijft Dudok aan Brom erg teleurgesteld te zijn over de staat waarin hij “Muze” die dag heeft aangetroffen. Het beeld was in een jaar tijd verweerd geraakt, had een paarse gloed en schitterde niet meer. Van het verhevene en onaantastbare was volgens Dudok niets meer over terwijl hem, Dudok, een prachtig gouden beeld voor ogen had gestaan dat het zijn leven en dat van Brom wel zou uithouden. Hij vraagt of Brom het verval had kunnen voorzien. Onder verwijzing naar eeuwenoude vergulde ruiterstandbeelden in Dresden, Parijs en Wenen die er anno 1942 als nagelnieuw uitzagen, spreekt Dudok zijn ongenoegen uit over de staat waarin “Muze” zich bevindt en beschouwt hij het beeld als mislukt, ondanks de plastische kwaliteit ervan.
Bij het ontwerpen in 1937 van de Stadsschouwburg had Dudok een dofgouden gevelbeeld voor ogen. Volgens de notulen van de vergadering op 12 mei 1939 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV was Brom opgedragen een bronzen gevelbeeld te vervaardigen. Om redenen van duurzaamheid had Brom ervoor gekozen zuiver roodkoper te gebruiken in plaats van brons. In zijn brief aan Brom van 4 oktober 1942 heeft Dudok dit niet ter sprake gebracht. Het kan hem tijdens het schrijven van de brief wel door het hoofd zijn gegaan.
In zijn antwoord van 3 november 1942 erkent Brom de slechte staat van “Muze”. Hij schrijft dat hij goudnuances heeft aangebracht (zie de briefwisseling tussen Brom en Dudok tussen 2 en 11 augustus 1941) en wijt de slechte staat van het beeld aan de uitwerking van het weer op deze nuances. Voor restauratie moeten twee soorten goud worden aangeschaft, een prijzige aangelegenheid, en moet het beeld worden gedemonteerd. Brom vraagt Dudok om toestemming voor demontage en vraagt wie de restauratiekosten moet dragen.
Op 5 november 1942 antwoordt Dudok dat de restauratiekosten naar zijn mening niet voor rekening van Stadsschouwburg NV vallen maar voor rekening van Brom, die volgens Dudok in gebreke is gebleken. Dudok beargumenteert op scheikundige gronden dat goud onaantastbaar is, waarmee hij impliciet Broms verweer (weersinvloeden) aanvecht. Met de verwijzing aan het eind van zijn brief naar de maker van het grote ruiterstandbeeld in Dresden (Ludwig Wiedemann: “Goldene Reiter”, verguld koper, 1733, TvB) die de weddenschap had aangegaan het beeld te kunnen vergulden met het goud van slechts één dukaat, stelt Dudok Broms vakmanschap ter discussie. Geërgerd over deze opmerking antwoordt Brom op 6 november 1942 dat goud anno 1942 makkelijker en tegen een lagere prijs verkrijgbaar zou zijn geweest als er in in de voorgaande eeuwen niet zo kwistig mee was omgesprongen. Hij zegde toe na te gaan wat hij zou kunnen doen en Dudok daarover te berichten.
De brief van Brom aan Dudok van 6 november 1942 is de laatste brief in dossier 9091. De vervallen staat waarin “Muze” zich in oktober 1942 bevond, is dat jaar niet aan de orde gesteld in de vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV. Pas in de notulen van de vergadering van 5 juni 1945 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV komt de vervallen staat waarin “Muze” verkeerde, ter sprake. Uit deze notulen blijkt dat “Muze” in opslag is genomen. Wanneer dit is gebeurd en met welke reden, is niet opgetekend. In de vergadering van 5 juni 1945 wordt afgesproken dat “Muze” te zijner tijd weer verguld zal worden op een wijze waardoor het gevelbeeld weerbestendig wordt. Uit de notulen van latere vergaderingen van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV blijkt niet wanneer “Muze” opnieuw is verguld en aansluitend herplaatst is.

Muzen (Griekse mythologie): negen godinnen van de kunsten en de wetenschap. Iedere muze had haar eigen aandachtsgebied

AANHANGSELS

(a) 1941: een ornament voor de ereloge van de Stadsschouwburg
In zijn brief aan Dudok van 21 mei 1940 had Brom gevraagd of er voor de Stadsschouwburg nog andere metaalwerken moesten worden vervaardigd. Voor het aanbrengen van een ornament aan de ereloge van de Grote Zaal (tegenwoordig: Douwe Egbertszaal) heeft Stadsschouwburg NV in 1941 op zeker moment een bedrag van ƒ 100,- begroot, zijnde een donatie uit de nalatenschap van H.W. Hondelink-Van Voorthuijsen, kinderarts te Utrecht. Uit de brief van Brom aan Dudok van 13 maart 1941 blijkt dat de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV een waardig gedenkteken wilde voor het feit dat de schouwburg door stad en burgerij gesticht was. In zijn brief aan Dudok van 13 maart 1941 schreef Brom dat de kosten van het ontwerpen en vervaardigen van een deugdelijke metalen versiering minstens ƒ 1000,- zouden bedragen. Hij vond het begrote bedrag van ƒ 100,- absoluut ontoereikend en adviseerde Dudok een schilder te vragen een wapen of een trofee van toneelattributen te schilderen, al of niet met een jaartal of de letters S.P.O.U. (Brom bedoelde waarschijnlijk de afkorting S.P.Q.U. = Senatus Populusque Ultrajectensis = Senaat en volk van Utrecht, TvB).
In de vergadering van 27 mei 1941 van de Raad van Bestuur van Stadsschouwburg NV werd gesuggereerd de gebroeders Van der Horst (Utrechtse edelsmeden, TvB)  te benaderen voor het vervaardigen van een ornament. Kennelijk liep dit op niets uit want in de vergadering van 18 juni 1941 werd voorgesteld het gedoneerde geld te gebruiken voor het vervaardigen van een plaquette met daarop de afbeelding van de oude schouwburg aan het Vredenburg. Dudok zou hiertoe contact op nemen met C. Begeer (vermoedelijk: Carel Joseph Anton Begeer (1883-1956, edelsmid, ontwerper en directeur van Koninklijke Van Kempen & Begeer) en deelde mee dat mevrouw Brom (vermoedelijk Hildegard Brom-Fischer, de echtgenote van Jan Eloy Brom) bij een extra donatie ter grootte van tussen ƒ 400,- en ƒ 500,- gevraagd kon worden een wandtapijt te vervaardigen.
Ten tijde van de opening van de Stadsschouwburg op 3 september 1941 was de ereloge nog niet met een ornament gesierd, zo is te zien op één van een set van twaalf ansichtkaarten met foto’s van het in- en exterieur van de Stadsschouwburg, uitgegeven in het najaar van 1941 door A. van Agtmaal in Baarn.

De ereloge is uiteindelijk gesierd met een door Brom ontworpen reliëf van het wapen van de stad Utrecht in keel (rood) en zilver (wit), geflankeerd door liggende leeuwen. Uit de beschikbare bronnen blijkt niet in welk jaar Brom dit reliëf heeft ontworpen.  De op deze pagina afgebeelde ontwerptekening is niet voorzien van een datum. Evenmin is duidelijk in welk jaar de ereloge van de Stadsschouwburg van dit reliëf is voorzien. Op de website van de Stadsschouwburg staat een foto van de Grote Zaal, waarop het ornament is te zien. Deze foto dateert uit 1945. In het archief van Edelsmidse Brom dateert de meest vroege foto van het ornament uit 1948.

Zie ook:
Edelsmidse Brom: “Ornament ereloge Stadsschouwburg” (Utrecht)

(b) 1948: een fontein voor de Stadsschouwburg
In 1948 wilde het Utrechtse Fonds Stadsverfraaiing in het grasperk voor de Stadsschouwburg een fontein geplaatst zien. Dudok ontwierp een bassin in de vorm van een vlieger met een boom bij de punt waar de lange zijden samenkomen. In het bassin, aan de binnenzijde van die punt, onder het bladerdek van de boom, had hij boven de waterspiegel een plateau getekend met daarop een naakte, geknielde vrouwenfiguur die met uitgestrekte armen de rand van het plateau vasthoudt en in het water van het bassin tuurt. Tegenover de vrouwenfiguur had hij vijf fonteinen naast elkaar getekend die een watermuur vormden. De gemeente Utrecht keurde zijn ontwerp af.
In 1950 dienden de Utrechtse beeldhouwers Joop Hekman en Pieter d’Hont een ontwerp in. Pieter d’Hont had een fontein ontworpen met daarin een beeld van een zingende Orpheus, zichzelf begeleidend op zijn harp en de dieren om hem heen betoverend. Op pagina 19 in de tweede druk van Beeldhouwer Pieter d’Hont – Leven en werk 1917-1997 (Utrecht, 1999) staat een foto van een gipsontwerp van het Orpheusbeeld. Het ontwerp van Hekman, een fontein in de vorm van een zeemeermin op een sokkel, kreeg de voorkeur. De gemeente Utrecht bood hem een studiereis naar het fonteinrijke Rome aan. Na zijn terugkomst maakte Hekman een nieuw ontwerp voor de fontein, bestaande uit drie muzen die met theater kunnen worden geassocieerd: Melpomene (tragedie), Terpsichore (dans en lyrische poëzie) en Thalia (komedie). In 1956 kreeg hij de opdracht dit ontwerp vorm te geven. Dit resulteerde in de beeldengroep/fontein “Feest der Muzen”.
“Feest der Muzen” is in oktober 1959 dichtbij de rand van het grasperk voor de Stadsschouwburg geplaatst.

Zie ook:
Joop Hekman: “Feest der muzen” (Utrecht)

Bronnen:
Katholiek Documentatie Centrum: archief Edelsmidse Brom
www.delpher.nl (online dag- en weekbladen)
Berlage en Dudok
Stadsschouwburg Utrecht
notulen vergaderingen bestuur Stadsschouwburg NV 1939-1945
Beeldhouwer Pieter d’Hont – Leven en werk 1917-1997 (Utrecht, 1999)
Een bolwerk voor de muzen – 50 jaar Stadsschouwburg Utrecht 1941-1991 (R. van Gaal, Utrecht, 1991)
Licht, ruimte en beweging – 75 jaar Stadsschouwburg Utrecht (M. Bakker, Utrecht, 2016)
Meesters voor God en Kerk – De familie Brom, hun edelsmidse en knechten te Utrecht [1856-1962] (Rob Hufen Hzn, Nijmegen, 2014)

Met dank aan:
T.C.M. Graas (Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen)
R. Hufen Hzn
B. Roes (Stadsschouwburg, Utrecht)

FOTOGALERIJ “MUZE”

1 / 20

  EDELSMIDSE BROM

52.0930765.127358